Oh oh Den Haag, mooie stad...
De biografie van Jacob Iman Moll, 1917-2003
Herinneringen aan Den Haag in de jaren '20

Ik zal proberen een beeld te schetsen van Den Haag, zoals het was in de twintiger jaren, mijn schooljaren. Na de oorlog van '14-'18 bloeide de Nederlandse economie op. Het aantal werkenden nam toe, en omstreeks 1924 begon een periode van hoogconjunctuur. Er was nog geen televisie, zelfs nog maar weinig radio. Mensen gingen voor amusement naar het theater of de bioscoop. De Wagenstraat, die loopt van het Wagenplein (nabij de Bierkade), dat nu weer Weversplein heet, tot de kruising Vlamingstraat-Venestraat-Spuistraat, speelde een belangrijke rol in het uitgaansleven van de Hagenaar, met de Scala, de Florabioscoop, de Tabaris en de Moulin Rouge.

Scala, "het Haagse Carré", was erg in trek door de diverse operettes en varieté-programma's, en de revue's van Bouwmeester, met onder andere Buziau, een bekende komiek in die tijd. De Wagenstraat had tevens een belangrijke functie als winkelstraat. Onder andere de Firma H. Pander en Zn. was hier gevestigd. Het aantal kroketten dat soldaat gemaakt is in de broodjeszaken van Bak, Klink en Keyl, is niet te tellen.

De meeste bioscopen vertoonden nog stomme films, maar grote theaters als Asta en City hadden al spoedig sprekende films. Zij hadden een groot orkest in de bak, en voordat de hoofdfilm begon — er was eerst wereld- en binnenlands nieuws — werd er een zogenaamd bühnenummer opgevoerd door artiesten uit de varieté-wereld. Ook hadden de beide bioscopen een concertorgel met een speeltafel van drie of vier klavieren, waarop een vaste organist speelde. De bekendste organisten waren Pierre Palla en Bernard Drukker, later opgevolgd door Cor Steijn.

Het hoogtepunt van de roem van de Boekhorststraat, 325 jaar oud en vernoemd naar de familie Bouckhorst die er ooit woonde, ligt in de jaren '20. Er waren allerlei winkels; van kleding tot snoep werd er verkocht. De winkeliers deden het goed ten tijde van de hoogconjunctuur. Er waren er grote zaken gevestigd als Vroom en Dreesmann en een aantal bioscopen: Thalia, Alhambra en later het Roxytheater. Ook de café's ontbraken er niet. Het grootste etablissement was de Mille-Collonnes, waar levende muziek werd gemaakt, of het grote orkestrion, een automatisch orgel, speelde.

En dan was er natuurlijk het Mosselenhuis, voorheen de zaak van Baan. Ook dit was een enorm café, of beter gezegd een bierhuis, want er werd geen sterke drank geschonken; het was een zogenaamde verlofzaak. Eigenaar J.B. van Vliet was een goede kennis van mijn vader. In de weekeinden klonk er levende muziek — piano, viool en cello. Achter in de zaak waren twee biljarts en in de wintermaanden werden er mosselen en bierworstjes verkocht. Wij kwamen er alle zaterdagavonden, en soms ook wel ’s zondags.

Opgetekend door Jacob Iman Moll
Jacob Iman Moll werd geboren op 27 december 1917 te 's-Gravenhage als enig kind van Antonie Jacobus Moll en Willemina Jonker. Zijn hele jeugd bracht Jacob in Den Haag door — de stad waaraan hij de rest van zijn leven warme herinneringen bewaarde en in geuren en kleuren over wist te vertellen. Hij woonde met zijn ouders in het huis aan de Hoppenbrouwerstraat 6, de opzichterswoning van de wijk "het fort".

Het gezin ging vaak samen aan de wandel, bijvoorbeeld naar Panorama Mesdag of een tentoonstelling. Op zaterdagavond kwamen zij vaak in het Mosselenhuis, een verlofzaak waarvan Anton Moll de eigenaar goed kende. Jaap kroop daar graag achter de piano in de bruiloftszaal en speelde dan de bekende liedjes uit die tijd. Op het gehoor, want pianoles had hij niet. Tante Bertha (Engelbertha Alida Moll, een zuster Anton) had een orgel; ook daarop speelde Jacob regelmatig. En dan had hij nog een aantal mondorgels, in verschillende toonaarden.

In de vakanties ging Jacob uit logeren bij familie in Bloemendaal of in Amsterdam. Jacob heeft zijn grootouders nooit gekend, maar in de buurt had hij genoeg "opa's en oma's" om dit gemis goed te maken. In 1924 ging Jacob naar de lagere school aan de Stortenbekerstraat. Later volgde hij het onderwijs aan de kopschool, een soort brugklas. Nadat hij die doorlopen had ging Jacob in 1931 naar de Ambachtschool, waar hij de richting machinebankwerk koos. Dat beviel hem echter niet, en in 1933 besloot hij over te stappen naar de opleiding tot meubelmaker aan diezelfde school.

In 1936 behaalde Jacob hiervoor het diploma en vond werk bij H. Pander en Zn. N.V., een tamelijk chique onderneming die naast meubelen ook interieurs van bijvoorbeeld cruiseschepen en bioscopen vervaardigde. Jacob was toen al 18, in die tijd een ongebruikelijk hoge leeftijd om aan je eerste betrekking te beginnen. Drie jaar lang werkte Jacob in de meubelfabriek van Pander, onder andere aan de inrichting van de Nieuw Amsterdam en het City-theater. Daarna werd hij assistent-magazijnchef in de zaak aan de Wagenstraat. Onderdeel van deze functie was het verzamelen van de orders; deze ging hij persoonlijk ophalen bij de verkopers en verkoopsters. De heren namen de grote bestellingen zoals eethoeken en zithoeken voor hun rekening, terwijl de dames de losse meubelstukken verkochten.

Op 7 juni 1936 overleed Anton Moll — Mina en Jacob bleven samen achter in het opzichtershuis. In 1937 sloeg het noodlot opnieuw toe; Mina kwam in het ziekenhuis terecht. Nadat zij hieruit ontslagen werd logeerde ze nog een tijd lang bij familie in Bloemendaal en Velsen. Jacob woonde in die tijd bij zijn tante Koosje (Jacoba Jonker, een zuster van Mina), haar man Piet Mayers en hun drie zoons aan de Van Ostadestraat. Toen Mina weer wat opgeknapt was, betrok zij samen met Jacob een bovenhuis aan de Ferdinand Bolsstraat. Ze overleed echter kort hierna, op 17 februari 1938. Jacob ging terug naar de familie Mayers.

In de oorlogsjaren had de firma Pander bedrijfsbrandweer. Werknemers die hiervan lid werden kregen een opleiding en papieren. Ook Jacob maakte er deel van uit. Zo'n drie nachten in de week had hij piket, wat betekende dat hij samen met drie anderen de wacht moest houden. Leden van de bedrijfsbrandweer hoefden niet naar Duitsland, mochten bij luchtalarm over straat en verdienden per luchtalarm tien gulden extra.

Het Fort

De wijk, gelegen tussen het Jacob van Campenplein en de Parallelweg, werd "Het fort" genoemd. Het karakteristieke complex, dat op 11 augustus 1890 in gebruik werd genomen, werd ontworpen door de architect W.B. van Liefland, van wiens hand ook het Circustheater, de Pier van Scheveningen en de Heilig Hartkerk aan de Hobbemastraat zijn. Aan de kant van de Parallelweg stond het markante opzichtershuis, een hoekhuis met een toren met twee klokken. De andere huizen lagen zo, dat ze vanuit dit huis te overzien waren. De zeven straatjes waren via drie ingangen te bereiken.

De bewoners van het fort waren over het algemeen mensen van de spoorwegen en de politie. Voor werknemers van NS en HTM was het een gunstige plek; het NS-station en de tramremise waren vlak bij. Maar er woonden ook marktkooplieden, omdat zich aan noord- en zuidzijde van het complex pakhuizen bevonden. Het fort was particulier bezit van de 's-Gravenhaagsche Woning Maatschappij. De directie had bijna alles zelf in handen. Het vuilnis werd opgehaald door de gemeente en de politie surveilleerde er, maar de Maatschappij ging bijvoorbeeld over de straatverlichting, en het fort had een eigen straatveger.

Centraal in de wijk lag de Jacob van Campenstraat, een vrij brede straat met tuintjes voor de huizen. In de jaren '60 zijn deze tuintjes verdwenen en is het opzichtershuis gesloopt. Zo ontstond een brede doortrek, die het verkeer van de Parallelweg direct naar het Jacob van Campenplein leidde. Het aanzien van de wijk veranderde doordat de zolders werden afgebroken en de benedenverdiepingen van een pleisterlaag werden voorzien. Volgens de plannen begint men in 1998 met de sloop van het 108 jaar oude fort.

Opgetekend door Jacob "van de Toren" Iman Moll
Aan het begin van 1945 werd de Haagse grond Jaap te heet onder te voeten, en besloot hij te vluchten naar de Zaanstreek, waar hij bij een nicht en haar man kon onderduiken. Hij vond werk in de Centrale keuken in Wormerveer. Na de oorlog wilde Jacob niet terug naar Den Haag. Hij nam dienst als oorlogsvrijwilliger, eigenlijk met de bedoeling naar Indië te gaan. Dat ging echter niet door en hij kwam terecht bij de in Alkmaar gelegen Gezagstroepen. Het voormalig Rijksopvoedingsgesticht, het ROG-gebouw, achter de grote kerk aldaar deed dienst als kazerne.

Jaap onmoette Trijntje Cornelia Kweldam voor het eerst op de dag vóór Trijntjes 26e verjaardag. De ontmoeting was geregeld door een kennis, die vond dat zij na alle ellende die zij de voorgaande jaren had meegemaakt wel eens een leuke avond verdiend had. Zij stelde voor om eens naar de bioscoop te gaan. Voor dit uitstapje nodigde zij ook haar verloofde — een militair — uit, en ze vroeg hem een collega mee te brengen. Dat werd "de ware" Jacob: op 17 oktober 1946, amper drie maanden na hun eerste ontmoeting, trouwden Jacob en Trijntje, op aandringen van Trijntjes moeder.

Na hun huwelijk trokken Jacob en Trijntje met Arie, de zoon uit Trijntjes eerste huwelijk, in bij meneer Houtsma, in het huis aan de Stationsweg 20 te Heiloo. Toen in 1947 zijn diensttijd erop zat ging Jacob werken bij Bruijnzeel. Vanaf 2 juni 1947 reisde hij dagelijks met de trein op en neer van Heiloo naar Zaandam om fineerdeuren te repareren, totdat een kennis van Jaap's schoonvader vroeg of hij chef wilde worden in zijn bedrijf. Daar had hij daar wel oren naar. 15 augustus 1949 was zijn laatste werkdag bij Bruijnzeel; de 17e begon hij aan zijn nieuwe functie, bij Handweverij De Rover in Heiloo. Dit bedrijf werd beheerd door de dochter van de eigenaar, die een opleiding had gevolgd aan de kunstnijverheidsschool. En ondertussen was Jaap ook nog vader geworden; op 4 december 1947 beviel Trijntje van een zoon: Antonie Willem Adriaan.

Aan het begin van de jaren '50 hadden Jacob en Trijntje, zoals zovele jonge gezinnen in die tijd, plannen om te emigreren. Om zijn kansen op werk in het buitenland te vergroten liet Jacob zich vanaf 1 augustus 1951 aan de rijkswerkplaats in Hoorn omscholen tot allround timmerman. Als meubelmaker had hij daar een voorsprong op zijn collega's; als de leraar ziek was moest hij het werk controleren en becijferen volgens het daarvoor gehanteerde systeem. De emigratie is uiteindelijk niet doorgegaan. Omdat Jacob na zijn omscholing niet direct aan de slag kon als timmerman/meubelmaker werkte hij een poosje in het Heilooër bos, waar hij bomen plantte.
Vlucht uit Den Haag, winter ‘44 - ‘45

Na de razzia in november '44 lieten de Duitsers een tijd lang niets van zich horen. Wij dachten: "dat is vast stilte voor de storm", maar gingen toch weer naar ons werk, na een maand in huis ondergedoken te hebben gezeten. Tijdens de razzia lagen neef Joop en ik onder de vloer van het achterhuis, in de kruipruimte. Door de luchtroosters hoorden we twee Duitse soldaten met elkaar praten en lopen over het grindpad. Ze deden huiszoeking, maar tante Koos vertelde ze dat wij in Duitsland werkten. Ze geloofden het verhaal en zeiden dat de "krieg" spoedig afgelopen zou zijn. We hadden geluk dat we in een benedenhuis woonden, anders hadden we geen kant op gekund.

In die tijd gingen we wel eens op visite bij kennissen die een paar straten verderop woonden. We waren dan verkleed als vrouw, maar dat was evengoed riskant. Je kon de zaak niet vertrouwen. De visites waren van korte duur, daar we om 20.00 uur weer binnen moesten zijn. Dan ging namelijk de "spertijd" in.

Het liep intussen tegen Kerstmis toen de bezetter het in zijn hoofd kreeg om, via aanplakbiljetten in de stad, mannen tussen de 18 en 40 jaar op te roepen. Je kreeg tot 8 januari '45 de tijd om je te melden. Je moest dan werken aan de frontlinie, of ergens anders graven en spitten. De maatregel werd uitgevaardigd omdat de Duitsers manschappen tekort kwamen - alles zat aan het front. We moesten in de korte periode die ons nog restte een plek zoeken waar we konden onderduiken. Nu had ik tijdens de Kerstdagen een fietstrip gemaakt naar Zaandijk. Daar woonde nicht Catharien met haar man Leen en hun zoontje Piet. Zij waren geëvacueerd vanuit Velsen Noord, en hadden mij voorgesteld bij hen onder te duiken, wanneer het te bar werd in Den Haag.

Nadat ik thuis in Den Haag de jaarwisseling had meegemaakt — er viel niets te vieren in deze tijd — ging ik mij voorbereiden om de benen te nemen; dat moest immers vóór 8 januari. Op 3 januari '45 nam ik afscheid van collega's bij Pander, en 's avonds van de familie Bronsgeest. Meer kennissen kon ik niet bereiken; het ging allemaal hals over kop. Op 4 januari vertrok ik op fiets zonder banden naar Aerdenhout, waar familie van ons woonde.

De hongerwinter was een armoedige tijd en er lag behoorlijk wat sneeuw op de wegen. Met alleen wat schoon goed in een tas — meer kon je niet meenemen — ging het voorwaarts. In Lisse heb ik nog met een passant samen uit zijn schaaltje wortelen met erwten staan eten, bij een uitdeelpost van een centrale keuken. Maar in Hillegom ging het mis. Mijn achtervelg begon te scheuren en daar kon ik niet mee verder rijden. In het centrum van Hillegom woonde slager Huschemeyer, een neef van oom Gerrit Hermans. Toen ik mij aan hem voorstelde en vertelde dat ik een zoon was van tante Mina Jonker werd ik onthaald op tarwebrood en soep, zoals je die alleen bij een slager krijgt. Het was dan ook een traktatie in die dagen.

Mijn fiets liet ik achter, en ik ging op weg naar Bloemendaal-Aerdenhout, waar neef Iman Vermeer met zijn gezin woonde. Er was in het geheel geen communicatie meer mogelijk, dus ik kwam daar onverwacht binnen vallen. Zij waren gelukkig blij mij te zien, en ik mocht blijven eten en overnachten. Het leven was er wel iets beter dan in de grote stad.

Het tweede deel van de reis verliep niet zo fijn. Het was inmiddels 5 januari '45, in de hongerwinter. Er lag sneeuw en ik moest lopen naar Zaandijk, via Spaarndam, langs de dijk van het Noordzeekanaal. Toen ik bij Buitenhuizen het kanaal over moest, bleken de ponten stil te liggen omdat de kolen op waren. Voor het bedrag van 1 gulden - het was een papieren gulden - ben ik overgezet met een roeiboot, door een zoontje van één van de pontbazen. Te voet ging ik verder, via Buitenhuizen en Assendelft. Tegen 5 uur in de middag kwam ik aan in Zaandijk, misselijk en beroerd van de hele omstandigheid. De voettocht van Aerdenhout naar Zaandijk had ongeveer 5 uur geduurd; op ongeschikte schoenen door de harde sneeuw lopen, dat viel niet mee.

Mijn nicht Catharien en haar man Leen Westbroek hebben mij goed opgevangen en daar was ik erg dankbaar voor. Met elkaar hebben we de barre winter door weten te komen. We gingen er met de handkar op uit om eten en brandstof op te scharrelen, totdat de toestand nijpender werd; de moffen zaten op alle fronten in de knel en gingen strengere maatregelen nemen, zoals het onder water zetten van de Wieringermeer. Maar de redding kwam op tijd: buurman Ortelee zorgde voor mij voor een baan in de centrale keuken. Dat bracht voordelen voor ons mee en al met al konden we het aardig redden tot de bevrijding. Vanaf begin april tot enkele weken na de bevrijding heb ik in de centrale keuken gewerkt. Daarna heb ik een maand op wachtgeld gestaan, en ben vervolgens bij een boer in de Beemster gaan helpen met het baggeren van sloten, totdat ik in op 7 december 1945 in militaire dienst ging. Ik kwam terecht bij de Gezagtroepen in het Militair Gezag, ons eerste legerkorps van na de oorlog.

Opgetekend door J.I. Moll
Alkmaar, 17 januari 1997

Op 7 november 1952 werden Jacob en Trijntje opnieuw verblijd met een zoon, die de naam Willem Jan meekreeg. Vanaf 20 april 1953 kon Jaap weer bij Bruijnzeel aan het werk, nu als timmerman / meubelmaker. Enkele jaren later solliciteerde hij, op voorstel van zijn schoonzus Gré, bij de firma Eriks in Alkmaar. En met succes: op 23 januari 1956 kon hij er beginnen. In 1957 verhuisde het gezin naar Alkmaar, waar zij het pand aan de Oude Gracht 84 betrokken. Ondanks de gunstige uren - 42 in plaats van 48 - en het goede salaris beviel het Jacob niet bij Eriks, en op 1 oktober 1960 begon hij bij KOFA Spruyt in Alkmaar als magazijnchef in de meubelen.

Maar ook dat was het niet helemaal. Wie het wel helemaal was, was Jupiter, de Duitse herder — Jaaps favoriete ras — die in 1960 zijn entree in het gezin Moll maakte. Aan "Juup" waren de griffon Sandra (1952), de bastaard-bouvier Teddy (1956) en Assie (1958), een bastaard-herder voorafgegaan. En na Juup volgenden Astra (1963), Juno (1968) en Milo (1970). Zowel Jacob als Trijntje hadden de liefde voor honden nu eenmaal van huis uit meegekregen...

Op 25 juni 1962 stapte Jaap over naar de firma Buighout. Daar werkte hij met machines; iets waar hij eigenlijk een hekel aan had. Dus zocht hij opnieuw een andere werkgever. Het werd de Van der Eng Meubelfabriek. Daar was hij meubelmaker/afwerker, en moest als zodanig meubels politoeren. Na enige tijd kreeg hij echter huidklachten door het werken met teakolie. Nu was Jaap, in de tijd dat hij nog bij Pander werkte, wel eens ingevallen als portier. Toen er bij het Centraal Ziekenhuis in Alkmaar een functie als receptionist/telefonist vrijkwam, besloot hij dan ook te solliciteren. Op 1 juni 1964 kon hij er beginnen. Het werk als portier beviel hem goed, maar Trijntje had wat moeite met zijn onregelmatige diensten. Daarom stapte hij precies 4 jaar later, op 1 juni 1968, over naar de Gemeentepolitie Alkmaar als receptionist/telefonist. In 1972 — alleen zoon Willem woonde toen nog thuis — verhuisden Jacob en Trijntje binnen Alkmaar naar de Bisschop Bottemannestraat 31. In 1977 belandde Jacob vanwege rugklachten in de ziektewet. In 1978 werd hij volledig afgekeurd; per 1 september van dat jaar ging hij met vervroegd pensioen.

Na een aantal jaren geen hond in huis gehad te hebben, besloten Jacob en Trijntje in 1978 een puppie aan te schaffen. Ditmaal van een wat kleiner ras: Jordy was een langharige tekkel. In 1981 namen ze Kazan erbij, de Duitse herder van hun zoon Willem. Nadat Kazan overleden was vond de jonge Friese stabij Nora bij hen een goed tehuis. Ze haalden haar in 1986 uit het asiel. Na enkele jaren werd de zorg voor èn de energieke Nora, èn de al wat oudere Jordy echter teveel, en ze besloten afstand te doen van Nora. Nora's plaats werd ingenomen door een gitzwarte kat, die wel gezelligheid gaf, maar niet een aantal malen per dag uitgelaten hoefde te worden.

Een deel van zijn tijd bracht Jaap door in de kamer die hij zijn "atelier" noemde. Daar tekenende en schilderde hij wat, en begin jaren '80 bouwde hij daar, met weinig gereedschap, twee violen — iets wat hij dertig jaar eerder ook al eens had gedaan, na een weddenschap met oom Willem Roggeveen (een familielid van Trijntje). Verder trok hij veel met zijn kleinkinderen op, maakte aardige filmpjes van hen, speelde zo nu en dan op zijn orgel, en deed wat boodschappen. Zowel Jaap als Trijntje kwakkelden in toenemende mate met hun gezondheid, maar al met al konden ze het aardig redden, zo samen.

De klap was dan ook groot voor Jaap toen Trijntje in 1998, geheel onverwacht, tijdens haar middagdutje op de bank overleed. Hoewel de familie zich liefdevol om hem bekommerde, kon hij het uiteindelijk alleen niet langer redden, en verhuisde hij in november 2000 naar een appartement in de serviceflat aan de Alkmaarse Van der Veldelaan. Toen het ook daar niet meer ging werd voor hem een plekje gevonden in verzorgingshuis Westerlicht aan de Prinses Julianalaan in Alkmaar. Daar is hij op 16 maart 2003 overleden.

Op 21 maart 2003 is Jacob Iman Moll in stilte gecremeerd in Crematorium Schagerkogge te Schagen.
Laatst bijgewerkt 18-05-2007